Op 21 Februari 1916 is het stoomschip „La Flandre" nabij Galloperlichtschip in de Noordzee vergaan.
Naar de oorzaak van dit ongeval werd een voorloopig onderzoek ingesteld door de Scheepvaartinspectie, waarna op twee Maart 1916, in overeenstemming met het voorstel van den Hoofdinspecteur voor de Scheepvaart, een Commissie uit den Raad voor de Scheepvaart besloot, dat de Raad een onderzoek naar de oorzaak van het ongeval zou instellen.
Dit onderzoek had plaats in 's Raads openbare zitting van 18 Maart 1916.
Onder andere werden als getuigen gehoord Hendrik Wolkers en Dirk den Heyer, onderscheidenlijk tweede-machinist en matrons aan boord van de „La Flandre" tijdens de ramp en wonende te A msterdana en Scheveningen; zoomede buiten eede Gustaaf Claude, oud-gezagvoerder van de „La Flandre", wonende te Amsterdam.
Voorts nam de Raad kennis van het proses-verbaal van verhoor afgenomen door de Scheepvaartinspectie van William Johan Martin Crawford en John Ambrose, onderscheidenlijk gezagvoerder en tweede-stuurman aan boord van het stoornschip „Ousel" en wonende te Birkenhead en Liverpool.
Uit een ander is den Raad het navolgende gebleken :
Het Nederlandsche stoomschip „La Flandre", gebouwd in 1888 te New-Castle van staal en ijzer, is een tankschip, groot bruto 2016 Reg. Ton, eigenares de American Petroleum Company te Rotterdam.
Het schip, bemand met 31 koppen, was op reis van New-York naar Rotterdam, met een voile lading petroleum. Er waren twee booten aan boord, welke elk een 30 man konden bevatten. Verder bevonden zich een voldoend aantal reddinggordels in het stuurhuis, vlak bij het sloependek, terwijl ook in de hutten der officieren reddinggordels waren.
Op 21 Februari 1916, des namiddags ongeveer 1.30 vertrok het schip van de reede van Deal; om ongeveer 6 uur toen men in de nabijheid was van Galloper-vuurschip, werd een zware ontploffing gehoord. Men snelde naar de booten, welke niet buitenboords gedraaid waren. De „La Flandre", die kennelijk aan B. B. achterschip was getroffen, zonk echter zoo spoedig, dat het niet meer mogelijk was de booten te water te laten.
Getuige den Heyer, die evenals getuige Wolkers bij S.B. boot was, sprong in die boot om hem van de takels of te hakken ; toen het geheel naar beneden ging, sloeg de boot om en kwam den Heyer er onder; het gelukte hem echter er onder uit te komen en een ladder te grijpen, waarmede hij drijvende bleef.
Getuige Wolkers was evenals de anderen over boord gesprongen. Deze getuige had nog gelegenheid gevonden uit zijn hut een zich daar bevindend zwem vest te halen en dit orn te doen. Toen hij in het water lag, kreeg hij een stuk hout en een ladder te pakken, waarna hij zijn zwemvest afdeed en aan een der in zijn nabijheid in het water spartelende personen toe wierp.
Inmiddels was de „La Flandre" gezonken.
In de nabijheid van de ramp be yond zich het Engelsche stoomschip „Ousel". De gezagvoerder liet dadelijk de de boot uitzetten, riep vrijwilligers op waartoe zich aanmeldden de tweede-stuurman genoemde John Ambrose, Hugh Mac Corkell, George Alien, August van Meir en Martin Browne, onderscheidenlijk wonende te Manchester,Liverpool, Terneuzen en New-Ross.
Deze vijf mannen gingen in de boot en roeiden naar de plaats des onheils, voortdurend roepend en met hun lantaarn zwaaiend. Zij pikten na een uur zoeken getuige Wolker op en vervolgens nog getuige den Heyer, die bewusteloos was. Niettegenstaande alle verdere moeite gelukte het niet een der andere schipbreukelingen te vinden en daar ook verder niets van hen gehoord is, moet worden aangenomen, dat 29 man bij deze ramp zijn omgekomen. De getuigen Wolker en den Heyer, werden op de Ousel goed verzorgd welk schip hen naar Rotterdam bracht.
De Raad is van oordeel, dat de „La Flandre" op een mijn is gestooten en dientengevolge is vergaan.
Deze ramp geeft den Raad aanleiding nogmaals op te merken, dat gedurende de tegenwoordige omstandigheden tijdlens de vaart over de Noordzee de reddingbooten buitenboord behooren te zijn gedraaid.
Ook is het een vereischte dat er ruitnschoots zwemvesten op verschillende plaatsen van het schip aanwezig zijn, niet alleen bij het sloependek maar ook in het logies der bemanning, gelijk de Raad reeds aangaf in zijn uitsprttak over de ramp overkomen aan het stoomschip „Apollo".
Weliswaar is opgemerkt, dat de bemanning menigmaal geen prijs schijnt te stellen op de zwemvesten en deze vernielt maar daargelaten of dit in de huidige tijdsomstandigheden nog het geval is, kunnen die zwemvesten weder uit het logies verwijderd worden, nadat men de gevaarlijke zone voorbij is.
Aldus uitgesproken door den plv. Voorzitter ter openbare zitting van 25 Maart 1916.
|