Auke Visser´s ESSO Tankvaart Mij. Site     |   home
Diverse krantenartikelen
"Den Haag" de ondergang in 1940 - Pagina 1
Berichtgevingen uit diverse kranten, over de gebeurtenissen met de Den Haag in 1940.

Bijlage bij Esso maandblad voor Autohandel en Industrie, Februari No 2, Jaargang 4.


Uit : de Het Vaderland, 22 Februari 1940 ( Ochtend editie ).

Het tankschip Den Haag door ontploffing gezonken.

DERTIEN OPVARENDEN GERED; 26 MAN WORDEN VERMIST.

De geredden in Londen aangekomen.

De reederij van het motortankschip „Den Haag" heeft gisteravond van haar agenten te Londen een nader telegram ontvangen. Hierin wordt medegedeeld, dat het motortankschip „Den Haag" op 15 Febr. des namid-dags te 13.15 uur door een explosie midscheeps aan stuurboord is getroffen. De plaats waar het drama zich heeft afgespeeld, vermeldt het telegram niet. De bemanning ging in drie sloepen. Hiervan is een sloep, waarin 13 opvarenden, na 75 uur, door een Engelsch schip waargenomen. Dit vaartuig heeft de 13 schipbreukelingen aan boord genomen en gisteravond te Londen aan wal gezet.
Het motortankschip „Den Haag" had een totale bemanning van 39 koppen, 26 opvarenden worden' dus nog vermist.
De namen der geredden zijn : C. Wijker, kapitein, S. Verbeek, eerste machinist, H. G. Schimmel, assistent-machi-nist, J. Vermeer, magazijnmeester, V. Damen, bootsman, G. Assenberg, olieman, H. Johns, bediende, J. Kuiper, hofmeester, A. Visser, tweede kok, N. van der Wagt, P. G. Zevenbergen en L. Bredius, matrozen en J. van der Meer, logiesjongen.

Het relaas van den kapitein

Engelsch schip redde met gevaar voor eigen veiligheid de schipbreukelingen

ONTPLOFFING NIET AAN INTERNE OORZAAK TE WIJTEN

Onze correspondent te Londen telefoneert ons:
Voor de zooveelste maal zit de voorkamer van het Bangor hotel vol met schipbreukelingen, die van hun avonturen vertellen. Het was kwart over één op Donderdag van de. vorige week, aldus de kapitein van het A.P.C.-tankschip Den Haag, toen wü zonder eenige waarschuwing plotseling een geweldigen knal hoorden. Wij waren op weg van New York naar Rotterdam met een lading van 11.800 ton olie voor onze maatschappij en hadden een normale reis gehad. Wij waren bovendien nog ver genoeg van de gevaarlijke zone, om er niet aan te denken, dat de zeeën niet meer zoo veilig zijn als in vredestijd. Des te grooter onze schrik, toen ons vreedzaam varende schip daar plotseling midden in de open zee met enorm geraas in tweeën brak. Het ging alles zoo snel in zijn werk, dat ik moeilijk een gedetailleerde beschrijving van de ontploffing kan geven. Het eene oogenblik voeren wij onbezorgd door een kalme zee, en het volgende oogenblik was er die dav-erende, doffe knal, en begonnen de twee deelen van het als een riet gebroken schip zich reeds van elkaar los te maken. Tijd om S.O-S.-signalen uit te zenden was er dan ook niet. Alleen de booten bleven ons nog over.
In onze begrijpelijke haast om een veilig heenkomen te zoeken vóór het snel zinkende schip in de golven was ver-dwenen, hadden wij geen tijd om ons in gelijke aantallen over de drie beschikbare reddingbooten te verdeden. De vierde boot was door de ontploffing vernietigd, wat ordelijk inschepen In de reddingbooten nog moeilijker maakte. Vandaar dat wij, toen wij eenmaal van het zinkende schip los waren gekomen, ontdekten, dat de booten ongelijk be-mand waren. Wij besloten, dat wij den strijd tegen het noodlot met de meeste kansen op succes konden voeren, door de booten, die immers gemakkelijk van elkaar af zouden kunnen raken, ieder met een gelijk aantal van ons te bemannen en wij waren niet bijgeloovig genoeg om hier van af te zien, dat elke boot daardoor een bemanning van dertien leden zou krijgen. Het werd dus zaak tot een gedeeltelijke verscheping over te gaan, wat, gezien de kalme zee, zonder  veel moeilijkheden kon plaats hebben.

Daarmee was het eerste hoofdstuk van onze beproeving geëindigd.
Wij waren, nadat wij van den eersten schrik bekomen waren, vol goeden moed en vol hoop, dat wij in Amerika den vasten wal niet voor den laatsten keer gezien hadden. Weliswaar wisten wij, dat wij ten minste een week roeien uit de kust waren, maar er leek ons alle kans te bestaan, dat wij in deze druk bevaren wateren door het een of andere schip opgepikt zouden worden. Dus heschen wij het zeil en zetten, terwijl wij met onze oogen den horizon afzochten naar rookslierten van een schip, dat ons te hulp zou kunnen komen, koers naar „nergens".
Ik zeg: „nergens", omdat door de hooge deining onze boot zoo slingerde, dat de mast al spoedig bezweek en wij het zeilen verder wel konden opgeven.
Onze positie begon er minder vroolijk uit te zien: het weer werd slechter en er stak een flinke wind op, die de zee zoo roerig maakte, dat er ook met de riemen geen koers meer in de boot te houden viel. Het werd een eindeloos dobberen, de eene golf op, de andere golf at, zonder eenige richting en met de bekende,onaangename, maar be-grijpelijke gevolgen voor velen van ons, wier magen op een vrachtschip wel tegen het een en ander bestand zijn ge-bleken, maar die tegen den cake-walk van ons hopeloos dobberend schulpje niet opgewassen bleken.

Afwachten.
Het werd nacht, en kouder dan ooit, en de stemming werd er bij ons niet beter op. Wij kropen bij elkaar, om althans nog eenige warmte in onze verkleumde, doornatte lijven te houden, en deden het eenige wat wij konden doen: af-wachten. Dat wachten heeft langer geduurd dan wü in onze eerste hoopvolle oogenblikken mogelijk hadden geacht. De nacht ging voorbij en de koude, grijze dageraad brak aan, zonder dat onze vooruitzichtener beter op waren geworden, In het midden van. dien dag begonnen plotseling onze harten wild te hamerenvan hoopvolle verwachting. Een visschersboot passeerde ons op misschien een kilometer afstand, en verdween, terwijl een diepe, terneerge-slagen stilte over onze boot viel, weer in de verte. Zij had ons bootje, dat slechts zoo nu en dan even door den kop van een golf zichtbaar naar boven werd genomen, niet gezien.

De redding.
Twee eindelooze dagen en nachten van stille ellende heeft het daarna nog geduurd voordat alt de eindelooze verla-tenheid van de zee de rooksliert en daarna het silhouet van het Engelsche schip opdoemde, dat wij ons leven lang dankbaar zullen blijven. Eerst later hebben wij begrepen hoezeer wij aan den kapitein van het Engelsche schip ver-plicht zijn. Wij vernamen toen, dat hij, door zich over ons te ontfermen, de veiligheid van zijn eigen schip en de be-manning In doodelijk gevaar bracht. De Duitsche onderzeebootcn schijnen er den laatsten tijd n.l. de practijk van te hebben gemaakt reddingbooten met de overlevenden van een door hen tot zinken gebracht schip te volgen, totdat zij de aandacht trekken van een ander schip, dat dan eveneens aan de venijnige torpedo's ten prooi valt. Om deze reden is de Engelsche Admiraliteit dan ook gedwongen geworden Engelsche schepen aan te raden zich niet van hun koers af te wagen, om reddingbooten met schipbreukelingen op te pikken. De kapitein van het Engelsche schip heeft zich daardoor echter niet laten weerhouden het gevaar in de oogen te zien, om zijn reddingwerk te kunnen ver-richten.

Niets bekend van overige opvarenden.
Tot zoover het relaas van den kapitein, die zich in de reddingboot bevond, die door het Engelsche schip is opgepikt Met hem zijn twaalf leden van de bemanning gered. Van de twee overblijvende booten met hun gezamenlijke be-manning van 28 koppen is niets bekend. Er is echter een aanwijzing, dat een van de twee booten vergaan is. Te Devonport, aan de Zuidoostkust is nl. een reddingboot van de „Den Haag" aan gespoeld (wij meldden zulks reeds gisteravond - Red.), die mogelijkerwijs een van de twee nog vermiste booten kan zijn. Het blijft natuurlijk ook moge-lijk, dat dit de boot is, waaruit de nu reeds te Londen aangekomen schipbreukelingen gered zijn.
Wat betreft de oorzaak van de ontploffing valt voorloopig nog niets met zekerheid te zeggen. De kapitein vertelde, dat hij met den schrik van het oogenblik natuurlijk geen tijd had gehad om er over te gaan zitten nadenken of het een mijn of een torpedo is geweest. Wel echter meende hij met zekerheid te kunnen vaststellen, dat de ontploffing niet aan een interne oorzaak te wijten kan zijn. Verder sprak hij ook als zijn meening uit, dat het onwaarschijnlijk zou zijn, dat in de open zee, ver van de kust, waar de ramp plaats had, mijnen zouden ronddrijven.
Hoezeer de Nederlandsche scheepvaart door den oorlog tegen de neutralen geteisterd wordt, blijkt nog treffend uit de volgende bijzonderheid, waarmee ik dit verslag mag besluiten: Een van de overlevenden van de „Den Haag" is de assistent-machinist H. Schimmel. Toen wij hem in den loop van ons gesprek terloops vertelden, dat zijn schip niet het eenige was, dat in de laatste dagen zijn carrière had geëindigd, en dat weer twee andere Nederlandsche sche-pen, waaronder de Tara, naar den bodem van de zee waren gegaan, riep hij vol schrik uit: „Maar daar zit mijn broer op !".

Uit : de Telegraaf, 29 Maart 1940 ( Ochtend editie ).

Voor den Raad voor de Scheepvaart.

De "Den Haag" zonk na korte scherpe explosie.  

Vuurpijlen verbrand, mast overboord.

„Het leek een kanonschot"
Kap. C. Wijker, "We hebben niets gezien".

HET WAS ZEER RUW WEER.

AMSTERDAM, 28 Maart. - Een der ernstigste scheepsrampen, die onze scheepvaart in dezen oorlog heeft getrof-fen, de onder gang van het motortankschip „Den Haag", waarbij 26 opvarenden den dood in de golven hebben ge-vonden, is hedenmiddag voor den Raad voor de Scheepvaart behandeld.
Men behoeft nauwelijks de herinnering aan deze schrikwekkende gebeurtenis op te halen, want de feiten staan een ieder nog duidelijk voor den geest.

Op 15 Februari j.l. werd het schip 's middags omstreeks één uur op 150 mijil ten N.W. van Ouessant door een ex-plosie getroffen. Er werden toen drie reddingsbooten gestreken, elk bemand met dertien man. Slechts één dier booten werd na een zwerftocht van vele dagen, tijdens welke men de hoop op redding vrijwel hadopgegeven, door een Engelsch schip opgepikt. De beide andere leden schipbreuk, zoodat opnieuw 26zeelieden van een neutraal land den tol betaalden aan dezen ontzettenden zeeoorlog.

Als eenige getuige werd gehoord de heer C. Wijker, de gezagvoerder van de „Den Haag" die mededeelde van New York te zijn vertrokken met een volle lading olie. Met de opdracht van het Engelsche consulaat te New York om de Downs aan te doen, had de „Den Haag" zee gekozen. De lading olie was bestemd voor Rotterdamen wel voor Nederlandsche afnemers.

Vertelt U maar eens, zei de voorzitter van den Raad, wat er op den dag van de ontploffing gebeurde.
„Ik was juist in de messroom met een paar officieren, toen er een knal weerklonk. Het was wel een scherpe, maar niet zoo'n zware knal, maar toch wel zoo ernstig dat het schip meteen begon te zinken. Het schip toonde neiging middendoor te breken.

De voorzitter: Hoeveel reddingsbooten waren er?
Kapitein Wijker: Vier, elk voor 28 man.

- Hingen deze buiten boord gedraaid?
- Inderdaad.

- Was er geen motorvlet aan boord?
- Ja, maar er was geen gelegenheid daar van gebruik te maken.

- Was er geen paniekstemming aan boord?
- Neen, in 't geheel niet.

- Nam ieder z'n plaats in in de boot waar hij hoorde?
- Neen, dat niet. Daarvoor ging het te snel.

- Was er sloepenoefening gehouden?
- Dat doen wij altijd. We hebben echter toch alle menschen in de sloepen kunnen krijgen, in elk dertien.

- Waren de sloepen goed toegerust met kompas enz.?
- Ja, dat was in orde.

- En levensmiddelen?
- Neen, alleen brood en water

- Had elke sloep een zeiltuig?
- Ja, dat was in orde.

- Heeft de marconist nog wat kunnen doen?
- Neen, want de groote mast met de antenne was direct weggeslagen.

- Hebt u nog uitgekeken naar een duikboot?
- Ja, maar we hebben niets gezien.

- Waren er kleeren en dekens in de sloepen?
- Neen, meneer.

Inventariskist verbrand.

- Toen het schip gezonken was, hebt u toen de andere sloepen in het oog gehouden?
- We hadden de handen vol met een klein vooraadje aan boord, daar blijkbaar mijn inventariskist in brand was ge-vlogen. Daardoor konden wij geen vuurpijlen afsteken. Alle sloepen kregen van mij de opdracht om Oost-Noordoost in de richting van de Fransche kust koers te houden. We zagen nog de boei van netten van een visschersman, maar meer ook niet. Een ramp voor mijn sloep was dat onze mast over boord ging toen het weer ruwer werd. Zeilen was toen onmogelijk. Zaterdags zagen wij een logger, maar die zag ons niet.
Zondags om een uur of vier zagen wij een mast van een schip en dat gaf signaal.
Het bleek een Engelschman te zijn, die ons aan boord nam. We zijn toen in Londen van boord gegaan.
De meesten van ons hadden geleden van de kou, zoodat de dokter er aan te pas moest komen.

De twee andere sloepen zijn beide aangespoeld, zei prof. Taverne. Naar aanleiding hiervan wordt een verklaring van bootsman Damen voorgelezen, 's Avonds omstreeks 9 uur hebben wij de twee andere booten het laatst gezien, aldus deze verklaring. Op verzoek van de reederij ben ik in Londen gebleven en heb ik een tocht gemaakt naar de eerste aangespoelde reddingsboot. Ik herkende deze direct. De levensmiddelen waren nog onaangetast, zoodat het ongeluk vrij spoedig na het verlaten van de Den Haag moet gebeurd zijn. Ook de andere boot heb ik gezien. Die was opgepikt door een Joegoslavisch schip. Er bevondenzich twee lijken in, n.l. van matroos Vonk en van nog een ander.

Tot zoover de verklaring van den bootsman Damen.

Uit het verdere verhoor van den heer Wijker bleek nog, dat de eene sloep 75 uur heeft rondgedreven. De heer C. L. Julsing vroeg nog, of kapt. Wijker eenig vermoeden had, hoe de beide andere sloepen zijn verongelukt.
- Nee meneer. Daar heb ik geen vermoeden van. Ik hoorde van Damen, dat van de eene sloep de trommel met scheepskaak nog onaangeroerd was.

- Heeft uw boot kans geloopen om te kapseizen?
- Ja meneer, want het weer was slecht.

- Was er nog schade aan de beide andere booten?
- Neen, niet van belang.

De heer J. N. Egmont vroeg nog, of er brand aan boord is uitgebroken van de „Den Haag" na de explosie.
Kapt. Wijker antwoordde ontkennend.
- Was het uw eerste schipbreuk?
- Inderdaad, meneer.

De heer A. L. Boeser vroeg nog, waarop de explosie het meeste leek. „Op een scherp kanonschot. Ik dacht eerst, dat wij beschoten waren, maar van een schip of duikboot was niets te merken."
- Bemerkte u spoedig, dat uw vuurpijlen onbruikbaar waren geworden door dat brandje?
- Neen, dat zag ik eersl later.

Ten slotte vroeg de heer Julsing nog, of het schip gebroken was, waarop de heer Wijker bevestigend antwoordde.

Bij afwezigheid van den inspecteur-generaal zal de Raad later beraadslagen.

Uit : Het Handelsblad, 29 Maart 1940 ( Ochtend editie ).

HOE IS DE „DEN HAAG" VERGAAN?

Raadselachtig lot van twee sloepen.

Zes-en-twintig opvarenden van het 8971 bruto register tons metende Nederlandsche motortankschip „Den  Haag", dat op 15 Februari is vergaan, moeten om het leven zijn gekomen bij deze ramp, naar de bijzonderheden waarvan de Baad-voor de Scheepvaart gisternamiddag een onderzoek instelde. Het is verloren ge-gaan, toen het met olie op weg was van New York naar Rotterdam. Kapitein C. Wijker, die tot de geredden behoorde, legde verklaringen af over wat zich zes weken geleden op den Atlantischen Oceaan ten Westen van Kaap Lizzard heeft afgespeeld.

Prof. mr. B. M. Taverne, voorzitter van den raad, begon met eenige woorden van deernis jegens de omgekomenen, waarna kapitein Wijker zijn verklaringen aflegde.
Voorzitter: Kreeg u op het Engelsche consulaat in New York instructie een contrólehaven aan te loopen?
Kapitein: Ja, de Downs.
Voorzitter: Hebt u zicfa verbonden daair voor ds controle aan te loopen?
Kapitein: Verbonden..., verbonden, wat zal ik zeggen.
Voorzitter: En wat gebeurde er nu op dien 15 den Februari?
Kapitein: Wij zaten in de messroom achteruit en werden toen opgeschrikt door een knal. Een scherp, geen zwaar geluid.
Voorzitter: Deed het u denken aan een torpedeering ?
Kapitein: Ja. .
Voorzitter: En wat, zag u, toen u ging kijken?
Kapitein: Het schip bleek te zijn gebroken;
ik kon de brug al niet meer bereiken. Het was duidelijk, dat we het schip moesten verlaten.
Voorzitter: Hoeveel sloepen had u?
Kapitein: Vier voor elk 28 man.
Voorzitter: Had u geen motorboot?
Kapitein: Ja, een kleine vlet, die achterop stond.
Voorzitter: Kon u daar geen gebruik van maken ?
Kapitein: Neen, de motor was niet sterk genoeg.
Voorzitter: Was er paniekstemimiing aan boord ?
Kapitein: Neen, alles ging kalm.
Voorzitter: Kwam iedereen in de juiste boot terecht ?
Kapitein: Neen, dat niet.
Voorzitter: En hoe kwam dan die juiste verdeeling tot stand?
Kapitein: Naderhand hebben wij de manschappen verdeeld. Ik had er eerst elf, de eerste stuurman twee-en-twintig en de tweede zes.
Voorzitter: En u had niets dan scheepsbeschuit en water in de sloepen?
Kapitein: Neen, anders niet.
Voorzitter: Hebt u nog uitgekeken of u wat zag? Een duikboot of zoo?
Kapitein:  Uitgekeken wel, maar gezien niets.

Voorts vertelde de gezagvoerder, dat zijn inventariskist in brand was geraakt. Zoodoende had hij geen vuurpijlen en geen stakelpot ter beschikking.
Voorzitter: En hoe ging u toen zeilen?
Kapitein: Oost-Noord-Oost allemaal, want de Fransche kust was het dichtste bij. In den nacht heb ik de twee andere sloepen uit het oog verloren. Zaterdag zag ik een logger, die overstag ging toen wij in de buurt kwamen, maar net den verkeerden kant op. Zondag zag ik een mast aan den horizon. Dat was die Engelschman, die ons aan boord genomen heeft. Die heeft ons naar Londen gebracht.

Voorzitter: En hoe was de toestand van de inzittenden ?
Kapitein: Allemaal een beetje last aan armen en beenen, maar niemand behoefde er naar het hospitaal.

De secretaris las de verklaring van den bootsman voor, die op den dag van de ramp de andere booten des avonds om negen uur voor het laatst had gezien. Hij beschrijft verder hoe de mast van de kapiteinssloep brak. De man is later naar de Zuidkust van Engeland gerelst, waar hij de sloep van den eersten stuurman aantrof. De voedselvoorra-den waren nog niet aangeraakt, zoodat deze sloep kort na de scheepsramp moet zijn vergaan. Een Joegoslavisch schip had deze boot opgepikt met twee lijken er in.

De leden van den raad stelden nadere vragen.
Vraag: Hebt u den kapitein van het Engelsche schip, dat u opgepikt had, nog gevraagd uit te zien naar de beide an-dere sloepen?
Kapitein: Gevraagd niet; wel heb ik hem verteld, dat wij gedrieën van boord waren gegaan.
Vraag: Hoe lang zat U al in de sloep, toen u opgepikt werd?
Kapitein: Vijf-en-zeventig uur. De anderen moeten hebben gezeild, voor den wind weg, en ons zeiltuig was kapot, zoodat zij al ver van ons verwijderd konden zijn op dat oogenblik.
Vraag: Vermoed u, dat de menschen uit de sloep zijn geslagen?
Kapitein: Dat moet wel haast. De trommel met kaak was niet aangeraakt. En dat begrijp ik nu niet, want van 's mid-dags tot negen uur 's avonds hebben wij de andere booten in zicht gehad; dien eersten dag zijn zij dus niet omge-slagen of vergaan.
Vraag: Was het weer van zoodanigen aard, dat zooiets mogelijk was?
Kapitein: In het begin was het goed weer, tegen den avond werd het slecht.
Vraag: Had u een uitkijk in de sloep?
Kapitein: Dat niet, maar er moest voortdurend gehoosd worden. Er was dus altijd iemand wakker, ook des nachts. Veel was er bovendien niet te zien, want er liepen hooge zeeën.
Vraag: Hebt u dien bootsman nog een instructie meegegeven?
Kapitein: Neen, dat niet. Hij ging op verzoek van den Nederlandschen consul om de lijken te herkennen.
Vraag: Zou het geen zaak zijn geweest nauwkeurig na te gaan hoe al die menschen uit de sloep kunnen zijn gesla-gen?
Kapitein: Ja.........!
Vraag:  En wat de oorzaak van de ramp betreft, meent u dat uw schip getorpedeerd is?
Kapitein: Ik kreeg meer den indruk, dat het een scherp kanonschot was.

De raad zal later uitspraak doen.

"Den Haag" de ondergang in 1940 - Pagina 2